Voorzetsels geven meer informatie over een woord of een deel van de zin. Meestal staan ze dan ook voor dat deel van de zin waar het over gaat. Soms staan ze erachter, dan wordt het een achterzetsel genoemd. Voorzetsels kunnen informatie geven over de plaats van een persoon, voorwerp of handeling. Ook kunnen ze vertellen hoe of wanneer iets wordt gedaan.
Voorbeeld 1:
De auto staat op de parkeerplaats.
Op is een voorzetsel.
Voorbeeld 2:
Sinds gisteren heeft Jan zijn eigen auto.
Sinds is een voorzetsel.
Voorbeeld 3:
Jan wast zijn auto met water en zeep.
Met is een voorzetsel.
Voorbeeld 4:
Jan rijdt zijn auto de garage in.
In is een achterzetsel.